e-mail je reactie op dit college aan de docent <vderooij@pscw.uva.nl>
Wellicht heb je je wel eens afgevraagd wat de elementen zijn waaruit gesproken taal is opgebouwd. De meest direct in het oog springende elementen zijn waarschijnlijk woorden. De studie van woorden, en met name de manier waarop ze zijn samengesteld, vormt het onderzoeksterrein van de morfologie. Woorden worden gecombineerd tot zinsdelen die op hun beurt weer gecombineerd worden tot zinnen of uitingen. De volgorde van woorden en de onderlinge relaties tussen woorden en zinsdelen is het studieterrein van de syntaxis. Zinnen of uitingen vormen natuurlijk ook weer grotere eenheden. Onderzoek naar hoe binnen die grotere eenheden uitingen aan elkaar gerelateerd zijn wordt verricht in disciplines als 'discourse analysis' en 'conversation analysis'. Toch zijn woorden op hun beurt weer opgebouwd uit nog kleinere elementen. Deze elementen noemen we fonemen. Fonemen zijn de kleinste betekenisonderscheidende elementen van taal (volgens de meest gangbare definitie). Fonemen zijn echter abstracte elementen. In werkelijkheid wordt elk foneem elke keer weer op een iets andere manier gerealiseerd, afhankelijk van sprekercondities en klankomgeving. Bepaalde articulatorisch verwante klanken worden echter beschouwd als varianten van een en hetzelfde foneem. In iedere taal wordt een klein gedeelte van alle mogeljke spraakgeluiden op een specifieke wijze geclassificeerd: ze vormen een taalspecifiek fonologisch systeem waarvan de elementen (de fonemen) volgens taalspecifieke regels gerangschikt kunnnen worden. Voor ik hierop verder inga, moet ik het eerst hebben over de productie van de menselijke spraakklanken die het fysieke substraat vormen van fonemen.
De studie van spraakklanken wordt fonetiek genoemd. Finegan (1999:105) maakt een onderschied tussen drie verschillende soorten fonetiek, die elk hun eigen studie-object hebben:
Ik zal het in dit college alleen over articulatorische fonetiek hebben. De nuvolgende bespreking van de factoren die van belang zijn bij het produceren van spraakklanken is vooral bedoeld als kennismaking met het herkennen en beschrijven van spraakklanken. Op zijn beurt is dat weer een noodzakelijke stap in het leren maken van fonetische transcripties.
Voor het beschrijven van de verschillen tussen alle mogelijke spraakklanken die we vinden in de talen van de wereld hoeven we slechts te letten op een beperkt aantal factoren. Bij de bespreking van die factoren is het nodig om steeds figuur 2.1 te raadplegen voor de ligging van de genoemde spraakorganen. Probeer ook steeds de beschreven klanken zelf te maken.
Fig. 2.1
|
Medeklinkers of consonanten zijn klanken die geproduceerd worden door de luchtstroom gedeeltelijk of geheel af te sluiten. Van de genoemde factoren zijn in de productie van consonanten de volgende van primair belang:
Het is nu mogelijk om alle consonanten te classificeren in termen van deze factoren, zoals in het overzicht van de symbolen van het International Phonetic Alphabet voor pulmonische consonanten en niet-pulmonische consonanten. De klank [b] bijvoorbeeld kunnen we uitputtend beschrijven als de stemhebbende bilabiale plosief, [s] als de stemloze alveolaire fricatief
Fig. 2.2
|
|
Fig. 2.3
|
Bij de productie van klinkers of vocalen wordt de luchtstroom niet, zoals bij consonanten, geblokkerd maar enkel vervormd door de plaats van de tong en de stand van de lippen te variëren. Om de verschillen tussen vocalen te kunnen beschrijven moeten we letten op de volgende factoren met tussen haakjes de onderscheidingen die ze creëren:
We kunnen met gebruikmaking van deze factoren de verschillende klinkers beschrijven en voor alle afzonderlijke klank een apart grafisch symbool creëren zoals in het overzicht van IPA symbolen voor klinkers. Het IPA maakt verdere onderscheidingen mogelijk door gebruik te maken van diacritische tekens voor toon. Lange klinkers worden meestal weergegeven door achtervoeging van : (zo wordt een lange [a] weergegeven als [a:]).
Fig. 2.4
|
Fig. 2.5
|
De verschillen in spraakklanken waar we het tot nu toe over hebben gehad zijn van fonetische aard. In afzonderlijke talen zijn slechts een klein aantal van alle mogelijke fonetische verschillen echt relevant. In het consonantensysteem van het Nederlands bijvoorbeeld speelt het verschil tussen geaspireerde plosieven geen rol: het afwisselen van een geaspireerde met een ongeaspireerde plosief veroorzaakt geen verandering in betekenis van het woord waarin deze klanken worden gebruikt zoals blijkt uit Tabel 1. Hooguit zouden we iemand die geaspireerde plosieven gebruikt kunnen thuisbrengen als spreker van een bepaald dialect van het Nederlands.
geaspireerde plosief | ongeaspireerde plosief |
phot | pot |
tham | tam |
Anders liggen de zaken bij het afwisselen van stemhebbende en stemloze plosief. De afwisseling van deze klanken gaat gepaard met een betekenisverschil zoals blijkt uit Tabel 2: 'bot' betekent iets anders dan 'pot'.
stemhebbende plosief | stemloze plosief |
bot | pot |
dam | tam |
De verschillen tussen [b] en [p] en tussen [d] en [t] in het Nederlands zijn niet slechts fonetische verschillen maar vormen een essentieel onderdeel van de structuur van het Nederlandse klanksysteem. Klanken zoals de stops in Tabel 2 worden fonemen genoemd en schrijven we tussen schuine streepjes /b/. De discipline die zich bezighoudt met de studie van fonemen is de fonologie.
Een foneem wordt vaak gedefinieerd als het kleinste betekenisonderscheidende element van een taal. Of een klank een foneem is kun je ontdekken door te zoeken naar zogenaamde minimale paren zoals /bot/-/pot/ en /dam/-/tam/. Als je één klank in een woord vervangt door een andere klank en als daarmee de betekenis van een woord verandert, mag je ervan uitgaan dat die klanken verschillende fonemen zijn.
Een foneem is een taalspecifiek element. Zo zijn /b/ en /p/ fonemen in het Nederlands maar niet in het Mandarijn Chinees waar je het woord /bù/ ('niet') best als [pù] uit kunt spreken maar niet als [phù] want dat is een ander woord en betekent '(slaap)bank'; het fonologisch relevante verschil tussen Chinese plosieven is namelijk niet het verschil stemhebbend versus stemloos maar ongeaspireerd versus geaspireerd. De vier fonetisch distincte klanken [b], [bh], [p], en [ph] hebben dus een andere status in het Nederlandse en het Chinese fonologische systeem: de fonologische onderscheidingen in het Chinese en het Nederlandse klanksysteem zijn verschillend. Dit is weergegeven in Tabel 3.
In Tabel 3. is gebruik gemaakt van twee kenmerken om de verschillen tussen de vier klanken aan te geven: +/-stemhebbend (meestal afgekort tot +/-stem) en +/-geaspireerd (meestal afgekort tot +/-asp). Meestal hebben we meer kenmerken nodig om de verschillen tussen klanken uitputtend te beschrijven. We noemen deze kenmerken distinctive features (in goed Nederlands 'distinctieve of onderscheidende kenmerken'). Er zijn ongeveer vijftien distinctive features in gebruik (het aantal variëert afhankelijk van welk systeem gehanteerd wordt; een duidelijk overzicht vind je in Sloat et al. 1978:82-96).
Fonetische verschillen |
||
-stem | +stem | |
-asp | [p] | [b] |
+asp | [ph] | [bh] |
Fonologische verschillen |
|||
Chinees | Nederlands | ||
foneem | allofoon | foneem | allofoon |
/p/ | [b] | /p/ | [ph] |
/ph/ | [bh] ? | /b/ | [bh] |
Klanken die andere klanken in een woord kunnen vervangen zonder dat dat woord van betekenis verandert noemen we allofonen. De geaspireerde [ph] kan in het Nederlands zonder probleem gebruikt worden om het foneem /p/ te representeren; er treedt namelijk zoals we hebben gezien geen betekenisverandering op. [ph] is daarom in het Nederlands een allofoon van het foneem /p/. In het Chinees liggen de zaken helemaal omgekeerd. Omdat daar het kenmerk +/-geaspireerd en niet +/-stemhebbend het onderscheid tussen fonemen bepaalt, kun je het foneem /p/ best als [b], of in elk geval als min of meer stemhebbend, realiseren (bij [bh] als allofoon van /ph/ staat een vraagteken omdat ik er niet zeker van ben of deze klank ook werkelijk een courante allofoon van /ph/ is).
Bepaalde allofonen van een foneem komen we alleen in specifieke contexten tegen. Het Nederlandse foneem /e/ bijvoorbeeld wordt op verschillende contextbepaalde manieren gerealiseerd. De /e/ in woorden als /beet/ en /heet/ wordt anders uitgesproken dan in woorden als /beer/ of /keer/; de /e/ in /beer/ is iets langer en lager dan die in /heet/ (Booij 1981:12). Als verschillende allofonen elk alleen maar in context(en) voorkomen waar andere allofonen niet voorkomen, spreken we over complementaire distributie. Wanneer allofonen vrijelijk kunnen verschijnen in verschillende contexten is er sprake van vrije variatie.
Het woord context is al gevallen en dat is niet vreemd. In gesproken taal worden spraakklanken aan elkaar geregen en daardoor wordt de realisatie van iedere afzonderlijke klank beïnvloed door voorafgaande en volgende klanken. Een bekend voorbeeld is de /k/ in het woord /zakdoek/, die onder invloed van de eropvolgende stemhebbende /d/ meestal gerealiseerd wordt als [g] (de velaire stemhebbende plosief 'g' als in het Engelse 'go'). Dit proces wordt assimilatie genoemd omdat de betrokken klank zich in een of meer kenmerken aanpast aan de eropvolgende klank of de voorafgaande klank zoals in /opzet/ waarin de /z/ onder invloed van de voorafgaande stemloze /p/ vaak eveneens stemloos wordt gemaakt en uitgesproken als [s].
Het aan elkaar rijgen van verschillende fonemen is in elke taal aan strikte beperkingen onderhevig. Slechts een klein aantal van alle denkbare combinaties is mogelijk. Het woord /strikt/ kent een opeenvolging van de fonemen /s/, /t/ en /r/, die in het Nederlands geoorloofd is maar in veel andere talen (Japans, Chinees bijvoorbeeld) volstrekt uitgesloten is. In het Nederlands zijn weer een heleboel andere combinaties niet geoorloofd, zoals /zv/ die voorkomt in het Russisch. Afgezien van het feit dat veel combinaties helemaal niet mogelijk zijn, zijn er ook veel combinaties die alleen maar aan het eind of begin van een woord of lettergreep voor kunnen komen. Zo kan /nt/ in het Nederlands niet aan het begin van een woord voorkomen maar wel in andere posities: /ent/ ('eend'), /antonbar/ ('aantoonbaar'). In het Swahili kan /nt/ echter zonder probleem het begin van een woord vormen: /ntafanya/ ('ik zal het doen'). Al dit soort restricties maken deel uit van de fonotaxis van een taal en worden daarom fonotactische beperkingen of restricties genoemd. Fonotactische beperkingen bepalen welke typen syllaben of lettergrepen een taal kan hebben. Een syllabe bestaat uit een onset (meestal een consonant of een consonantcluster) en een rhyme die op zijn beurt is opgebouwd uit een nucleus en een coda. De Nederlandse syllabe /strop/ in 'stroopsmeren' kunnen we in haakjesnotatie als volgt weergeven:
[syllabe[onset/str/[rhyme[nucleus/o/[coda/p/]]]]].
of in de vorm van een boomdiagram:
In moderne opvattingen van het foneem (sinds de tijd van Jakobson en Trubetzkoy) wordt het foneem gezien als een abstracte entiteit die bestaat uit een bundel distinctive features. Woorden in het mentale lexicon moet je je dan voorstellen als reeksen entiteiten (fonemen) die voor een aantal distinctive features gespecificeerd zijn. We hebben al gezien dat fonemen op verschillende manieren gerealiseerd kunnen worden. De manier waarop een foneem in een bepaalde klankcontext wordt gerealiseerd is vaak aan regels gebonden.
Zulke regels kun je met behulp van notatieconventies eenvoudig weergeven. De fonologische regel van het Nederlands die luidt 'een stemhebbende medeklinker wordt stemloos op het eind van een woord' kun je dan als volgt weergeven:
C | # | -> | [-stem] | / | ___ | # |
[+stem] |
waarbij de C staat voor een consonant, die hier gespecificeerd is voor het kenmerk [+stem] (stemhebbend) dat verandert (weergegeven door de pijl) in [-stem] (stemloos) in de omgeving (weergegeven door de schuine streep) waarin hij gevolgd wordt door een woordgrens (weergegeven door #); de plaats van het te veranderen segment wordt weergegeven door ___.
Deze regel beschrijft dus data als 'kazen-kaas', 'wij blozen-ik bloos', etc.
Fonemen kunnen worden gezien als segmenten die lineair gerangschikt kunnen worden om op die manier woorden en uitingen te vormen. Over die segmenten heen kunnen een aantal zogenaamde suprasegmentele eigenschappen worden gelegd, zoals toon(hoogte), (woord)accent, intonatie, en zinsaccent. Al deze verschijnselen kunnen de betekenis van reeksen segmenten (woorden en zinnen) beïnvloeden.
Zo kun je, net als in heel veel andere talen, in het Nederlands door een stijgende intonatie een bevestigende zin vragend maken, of de strekking van de bevestigende zin in twijfel trekken:
(1a). Zij heeft de
president aan het wankelen gebracht. (met op het eind een 'dalende' intonatie)
(1b). Zij heeft de president aan het wankelen gebracht? (met op het eind een
'stijgende' intonatie)
Ook kun je door het verschuiven van het zinsaccent de betekenis van de zin veranderen, normaal gesproken om iets wat eerder is gezegd te corrigeren:
(2a). 'Hij
heeft vijf duiven gekocht (hij en niet iemand anders is de koper)
(2b). Hij heeft 'vijf duiven gekocht. (hij heeft vijf en geen ander aantal
duiven gekocht)
(2c). Hij heeft vijf 'duiven gekocht. (hij heeft vijf duiven en niet
iets anders gekocht)
(2d). Hij heeft vijf duiven ge'kocht. (hij heeft de duiven gekocht, niet
gestolen, geleend, etc.)
Een ander belangrijk suprasegmenteel verschijnsel is woordaccent. In veel talen ligt het woordaccent altijd op een voorspelbare onveranderlijke plaats. In het Swahili bijvoorbeeld is het altijd de voorlaatste lettergreep van een woord die het woordaccent draagt. Het Tsjechisch heeft het woordaccent altijd op de eerste en het Frans altijd op de laatste lettergreep (op de voorlaatste als de laatste lettergreep een zogenaamde 'schwa' -de klinker die er in het IPA uitziet als een gespiegelde 'e'- bevat, zoals in 'monde, 'wereld'). In een aantal talen waaronder het Nederlands kan door het verplaatsen van het woordaccent in een bepaalde reeks fonemen betekenisverandering optreden. Een heel vertrouwd voorbeeld in het Nederlands is het contrast tussen /'voorkomen/ en /voor'komen/ (waarbij ' aangeeft dat de eropvolgende lettergreep het woordaccent draagt).
Tenslotte is er natuurlijk toon(hoogte). Het systematisch variëren van de toonhoogte waarmee woorden of lettergrepen worden uitgesproken om betekenisverschillen te creëren is een zeer wijd verspreid verschijnsel in de talen van de wereld. We vinden het bijvoorbeeld in veel Aziatische en veel Afrikaanse talen (waaronder alle Bantutalen, met uitzondering van Swahili), en veel talen van Zuid-Amerika. In (3) vind je een minimaal paar uit het Tshiluba, een taal die in de DR Congo wordt gesproken, waarin de twee woorden enkel door een tonaal verschil onderscheiden worden (omdat in het Tshiluba hoge tonen het meest frequent zijn worden ze niet gemarkeerd met een accent).
(3a). nyòngà
(zachjes, langzaam) [toonpatroon laag-laag]
(3b). nyònga (gal, woede) [toonpatroon laag-hoog]
(bron: De Clercq 1960:256)
Een van de grondbeginselen van de structuralistische taalkunde is de aanname dat de relatie tussen signifiant (betekenaar) en signifié (betekende) arbitrair of willekeurig is. Dat wil zeggen: tussen de twee aspecten van een signe (teken) -het klankbeeld en het concept- bestaat geen natuurlijke relatie. In zijn extreme vorm is deze aanname in de loop van de jaren onjuist gebleken. In menselijke taal is er wel degelijk geregeld sprake van zogenaamde iconische ('afbeeldende') relaties tussen vorm en betekenis. Zo kan de klankvorm een of andere natuurlijke gelijkenis vertonen met datgene waar hij naar verwijst. Er is dan sprake van wat we sound symbolism noemen. Deze vorm van iconiciteit vinden we in alle talen maar in sommige talen is het verschijnsel prominenter aanwezig dan in andere. In verschillende Afrikaanse talen bijvoorbeeld vinden we een grote verscheidenheid aan ideofonen: woorden die vaak deels onomatopeeïsch (klanknabootsend) van karakter zijn en die in de manier waarop ze gebruikt worden erg op bijwoorden lijken. Maar we komen ideofonen ook in andere talen tegen. Het volgende voorbeeld komt uit een studie van sound symbolism in Pastaza Quecha dat gesproken wordt in het oosten van Ecuador:
(4) | Nina-y-ga | thusssssssssss-shi | tuvya-n. |
fire-LOC-TOP | -EV | burst-3 | |
"It burst thusssssssssss in the fire." | |||
(Nuckolls 1996:212) |
Ook onderdelen van woorden, zoals consonantklusters of klinkers, blijken vaak een betekenis uit te drukken. Zo halen Jakobson & Waugh (1979:198-199) de bekende Amerikaanse linguïst Dwight Bolinger aan die de combinatie /str-p/ in woorden als strip, strap, strope, stripe in verband brengt met de betekenis 'a line having breadth' en de combiantie /sp-t/ in spit, spate, spout met 'a rush of liquid'.
Een heel bijzondere vorm van sound symbolism is synaesthesia (synesthesie), het verschijnsel waarbij het horen van een bepaalde klank een automatische visuele (kleur)sensatie tot gevolg heeft (naast deze auditief-visuele synesthesie bestaan er ook andere vormen zoals visueel-tactiel). Uit verschillende onderzoeken blijkt dat hoge klinkers die voor in de mond worden uitgesproken (/i/, /e/) de sensatie van een lichte kleur zoals wit of geel oproepen, terwijl achter in de mond geproduceerde klinkers als /u/ donkerbruin oproepen, de meer centrale klinker /a/ blijkt vaak een gevoel van 'rood' teweeg te brengen. Ook medeklinkers kunnen dergelijke effecten hebben. Het 'horen' van kleuren is niet iedereen in dezelfde mate gegeven: slechts zeer weinigen ondergaan directe en altijd dezelfde kleursensaties bij het horen van bepaalde klanken, maar ook mensen die niet deze directe eervaringen hebben blijken toch als daarnaar wordt gevraagd dezelfde kleurassociaties bij klanken te hebben (zie Jakobson & Waugh 1979:188-194). Het zou interessant zijn om uit te zoeken welke synesthetische sensaties de klanken van ideofonen die niet direct als klanknabootsingen beschouwd kunnen worden, veroorzaken.
Distinctive features
en binaire opposities: Het structuralisme van Lévi-Strauss en zijn invloed
In het eerste college is al gewezen op de belangrijke invloed die de fonologie
van Trubetzkoy en Jakobson heeft gehad op de antropologie van Lévi-Strauss.
Met name het werken met distinctive features en daarmee werken met binaire opposities
is overal in zijn werk terug te vinden. Ook het belang van de meer klassieke
Saussureaanse structuralistische notie van 'systeem' waarin de plaats en de
waarde van elk foneem uitsluitend en alleen wordt bepaald door de relaties (van
gelijkenissen en vooral van contrasten) met de andere fonemen binnen het systeem
is een integraal onderdeel van Lévi-Strauss' antropologie. Veel Britse
antropologen werden op hun beurt weer sterk beïnvloed door Lévi-Strauss.
Denk hierbij vooral aan Edmund Leach, Rodney Needham, en Mary Douglas. Ook zij
zagen overal in cultuur en samenleving binaire opposities. Naast een belangrijke
vernieuwing als het concept van het 'liminele' (dat ontwikkeld is binnen de
meer symbolische traditie van Victor Turner) is er nog een essentieel verschil
tussen het structuralisme van de Britse school en het structuralisme van Lévi-Strauss.
Ook al hanteerden de Britse antropologen een Lévi-Straussiaanse wijze van
analyse, toch hadden zij daarmee een totaal ander doel voor ogen. Waar Lévi-Strauss
met zijn analyses eigenlijk alleen maar op zoek is naar de universele menselijke
patronen van denken en classificatie, daar passen de Britten de structuralistische
wijze van analyse toe met het doel een dieper inzicht te verwerven in een bepaalde
cultuur, of in het denken van mensen in een specifieke cultuur. Verder is de
aandacht in de Britse traditie voor moeilijk classificeerbare ambigue objecten
of verschijnselen (die dus niet +X of -X zijn) een belangrijke toevoeging aan
het analyse-apparaat van Lévi-Strauss: het zijn vaak juist deze ambigue
objecten en de talige tekens die ernaar verwijzen die belangrijk zijn in een
cultuur.
Je zou kunnen zeggen dat het Franse structuralisme meer naar binnen gekeerd is. Het tekensysteem lijkt vaak belangrijker te zijn dan de door mensen beleefde werkelijkheid waarnaar het verwijst of waarvan het het medium is. Deze autonomie van tekst en tekensysteem die al bij Lévi-Strauss duidelijk herkenbaar is, wordt geradicaliseerd in het post-structuralisme van auteurs als Derrida. Dit heeft velen gebracht tot vergaande relativistische opvattingen aangaande de epistemologische status van analyses van culturele verschijnselen en objecten.
Kenneth Pike: Emic
en etic benaderingen
In een college over fonetische en fonologische klankverschillen moet natuurlijk ook het ons welbekende begrippenpaar etic/emic aan de orde komen. Deze begrippen zijn afgeleid van phonetic en phonemic (bijvoeglijk naamwoord afgeleid van phoneme) en werden geïntroduceerd door Kenneth L. Pike in zijn beroemde Language in relation to a unified theory of the structure of human behavior uit 1954. Met dit boek introduceerde Pike een theorie en bijbehorend begrippenapparaat dat volgens hem geschikt was om taal en gedrag als één geheel te bestuderen. In het tweede hoofdstuk ('Emic and etic standpoints for the description of behavior') van Part I van dit werk betoogt Pike dat emic en etic benaderingen in onderzoek van gedrag noodzakelijk complementair zijn. Je moet als onderzoeker bij het bestuderen van een vreemde taal en cultuur in het begin wel gebruik maken van 'externe', etic categorieën. Als je dit niet zou doen zou je namelijk niets waar kunnen nemen. Met het verstrijken van de tijd zal de onderzoeker meer en meer inzicht krijgen in hoe de emic categorieën in een bepaalde taal en cultuur eruit zien. De vele etic en emic eenheden die Pike voorstelt als analyseconcepten in de studie van menselijk gedrag zijn direct geïnspireerd op het soort onderscheidingen die gemaakt worden in de fonetische en fonologische studie van spraakklanken.
Ethnoscience
Een belangrijke vernieuwing in de antropologie in de jaren 60 was de zogenaamde
ethnoscience waarvan Goodenough een van de belangrijke representanten
was. Het belangrijkste programmapunt binnen de ethnoscience was het zoeken naar
en opstellen van native classificaties van verwantschapssystemen, planten, dieren,
en materiële objecten. De classificaties hadden meestal de vorm van hiërarchische
taxonomieën, die zich kenmerkten door binaire vertakkingen. Om items binnen
zo'n taxonomie te plaatsen werd meestal gebruik gemaakt van kenmerken die een
+ en een - waarde hadden, net zoals we dat gezien hebben bij de distinctieve
kenmerken uit de fonologie. Ethnoscience is al lang niet meer 'hot'in de antropologie
maar heeft wel belangrijke invloed gehad op de ontwikkeling van cognitieve stromingen
binnen de antropologie. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het (vroege) werk van
Stephen Tyler (1978).
Ook antropologen die zich niet aangetrokken voelen tot cognitieve benaderingen ontkomen natuurlijk niet aan het observeren, registreren en classificeren van verschijnselen en concepten. Je zou kunnen zeggen dat dit de basis vormt voor elk antropologisch onderzoek. Het is onontkoombaar dat je hierbij een beroep doet op analytische procedures die direct of indirect ontleend zijn aan de structuralistische fonologie.
Als je je verder wilt verdiepen in de fonologie, zijn er vele goede inleidingen beschikbaar. Ik noem er hier slecht twee:
Spencer
(1995) is een uitgebreide inleiding die weinig tot geen voorkennis vereist Schane
(1973) een beknopte inleiding in de generatieve fonologie; in sommige opzichten
misschien een beetje gedateerd maar wel heel duidelijk in het uitleggen van
basisbegrippen en het geven van een overzicht van fonologische processen Zie verder ook de
literatuursuggesties in de boeken van Akmajian et al. en van Finegan. Een goede kritische
beschouwing van emic/etic benaderingen in de antropologie is Keesing
(1972) Op de site van het Summer Institute
of Linguistics is een speciale sectie gewijd aan Pike met onder andere interessante
interviews over zijn werk Veel informatie over
synaesthesia en synaesthesia links vind je op de site Synesthesia
and the Synesthetic Experience Verwijzingen Booij,
G.E. (1981). Generatieve fonologie van het Nederlands. Utrecht: Het
Spectrum. De
Clercq, Aug. (1960). Dictionnaire tshiluba-français. Léopoldville:
Imprimerie de la Société MIssionnaire de St. Paul. Finegan, Edward. (1999). Language: Its structure
and use. Fort Worth: Harcourt Brace College Publishers. Jakobson,
Roman, and Linda R. Waugh. (1979). The sound shape of language.
Brighton: Harvester Press. Keesing,
Roger. (1972). 'Paradigms Lost: The New Anthropology and the New Linguistics.'
Southwestern Journal of Anthropology 28:299-332. Ladefoged,
Peter. (1975). A course in phonetics. New York: Harcourt, Brace, Jovanovich.
Nuckolls,
Janis B. (1996). Sounds like life: Sound-symbolic grammar, performance,
and cognition in Pastaza Quechua. New York: Oxford University Press. Schane,
Sanford A. (1973). Generative phonology. Englewood Cliffs: Prentice-Hall.
Sloat,
Clarence, Sharon Henderson Taylor, and James E. Hoard. (1978).
Introduction to phonology. Englewood Cliffs: Prentice-Hall. Spencer,
Andrew. (1995). Phonology: Theory and description. Oxford: Blackwell.
Tyler,
Stephen A. (1978). The said and the unsaid: Mind, meaning, and culture.
New York: Academic Press. Vieregge,
Wilhelm H. (1985). Transcriptie van spraak: Theoretische en praktische aspecten
van de symboolfonetiek. Dordrecht: Foris. terug
naar het begin van deze pagina terug
naar de Taal & Communicatie home page All text and images on these pages (citations and images from other sources
excepted)
© Vincent A. de Rooij
first published: 26 January 2000
revisions & updates: 19 January 2001, 6 September 2001 (hyperlinks to the International
Phonetic Association website corrected), 11 June 2002 (layout Fig. 2.2),
23 August 2002 (minor corrections and changes to the section Sound symbolism
en synaesthesia, reference to Typer 1978 added, hyperlink to Tyler's Vile
bodies - A mental machination deleted)