e-mail je reactie op dit college! <vderooij@pscw.uva.nl>
Iedere wetenschap heeft een bepaald studieveld of studie-object. Zoals het studie-object van de antropologie 'cultuur' en/of 'maatschappij' is, zo is 'taal' het object van studie in de algemene taalwetenschap. Maar hiermee is eigenlijk nog niets gezegd want wat is 'taal' eigenlijk? Net zoals er veel verschillende definities van 'cultuur' zijn, wordt ook 'taal' op uiteenlopende manieren gedefinieerd.
Dit heeft vooral te maken met het feit dat taal zo'n veelomvattend en complex fenomeen is. Zo complex en veelomvattend dat het heel erg moeilijk is meerdere dimensies of aspecten van taal tegelijkertijd te bestuderen. Om praktische redenen maar ook door theoretische overwegingen ingegeven, wordt het studie-object 'taal' daarom afgebakend.
We zullen drie invloedrijke verschillende opvattingen van het sudie-object 'taal' onder de loupe nemen -die van Ferdinand de Saussure, Leonard Bloomfield, en Noam Chomsky- en deze contrasteren met zogenoemde functionele benaderingen.
In zijn posthuum gepubliceerde Cours de linguistique générale wordt het het studie-object van de taalkunde rigoreus afgebakend. Het boek is te lezen als een kritiek op de historisch-comparatieve taalkunde van die tijd, die volgens de Saussure te weinig inzicht bood in taal als systeem. Een heel belangrijke rol spelen bij hem de volgende begrippenparen: langue versus parole en synchrone versus diachrone taalkunde. Voor de Saussure was het object van studie in de linguïstiek niet 'le langage' maar 'la langue'.
'Le langage' kan namelijk nooit het studie-object van één wetenschappelijke discipline zijn omdat het allerlei verschillende aspecten in zich bergt: het is tegelijkertijd een sociaal en een individueel verschijnsel, een psychisch en tegelijkertijd een fysiologisch verschijnsel. De Saussure is nu juist op zoek naar een afgebakend studieterrein dat de autonomie van de linguïstiek garandeert en dat een natuurlijke eenheid ('un tout en soi') vormt en gekenmerkt wordt door homogeniteit. Dit autonome en homogene studieveld noemt de Saussure dan 'la langue' dat hij stelt tegenover 'la parole'.
Simpel gesteld is 'la langue' gelijk aan 'le langage' minus 'la parole' (de Saussure 1972 [1916]:112). 'La langue' kenmerkt zich door haar sociale karakter: zij is een systeem van talige tekens ('signes') die voor iedereen hetzelfde zijn. Dat wil zeggen: iedereen associeert een bepaald klankbeeld ('signifiant') met hetzelfde concept ('signifié') (ibid.:29,32,99). Daarom is zij ook homogeen en eenduidig, in tegenstelling tot 'la parole', die in plaats van sociaal individueel en daardoor heterogeen van karakter is (ibid.:30-31,38). Hoe moeten we nu precies de relatie 'langue-parole' zien?
'La parole' moeten we zien als het individuele en actieve element van 'le langage': het bestaat uit de totaliteit van concrete taaluitingen die tot stand komen uit de vrije wil van individuele sprekers. 'La langue' is zoals gezegd het sociale en tegelijk ook passieve element van 'le langage'. Zij is het systeem van tekens dat door alle leden van een taalgemeenschap passief wordt opgenomen in de vorm van concrete taaluitingen ('la parole') en als totaal alleen bestaat in de 'masse' (het geheel van mensen die de taal spreken) (ibid.:30).
De Saussure onderscheidde verder ook twee vormen van taalkunde: diachrone versus synchrone taalkunde. Hij legt duidelijk het primaat bij de synchrone studie van taal, omdat hij 'la langue' opvat als systeem van tekens waarvan de betekenis enkel en alleen bepaald wordt door hun onderlinge relaties (ibid. 159). Om een goed inzicht te krijgen in het taalsysteem is het daarom noodzakelijk om zich te beperken tot de analyse van 'toestanden van taal' ('états de langue') (ibid.:117,141-143): ruimtes in tijd en plaats waarbinnen zo weinig veranderingen plaatsvinden dat het taalsysteem niet wezenlijk gewijzigd wordt (ibid.:142-143). Diachrone taalkunde daarentegen is de studie van taalverandering. Taalverandering wordt volgens de Saussure veroorzaakt door veranderingen in klanken van woorden. Diachrone taalkunde is voor hem hetzelfde als wat hij fonetiek noemt: het is de tak van taalkunde die klanken bestudeert uit verschillende 'états de langue' en die daarom niet kunnen behoren tot hetzelfde systeem (ibid.:194). Het gaat in de diachrone taalkunde om het materiële aspect van taal. Woorden worden als klankeenheden geanalyseerd en onttrokken aan het systeem waarvan ze deel uitmaken. Daardoor is de studie van betekenis in de diachrone taalkunde niet mogelijk.
In de jaren veertig en vijftig werd de Amerikaanse taalkunde gedomineerd door de behavioristische opvattingen van Leonard Bloomfield. Zijn boek Language uit 1933 waarin hij zijn ideeën over taal uiteenzet gold lange tijd als een soort bijbel voor vele taalkundigen. In tegenstelling tot Edward Sapir die veel belangstelling toonde voor mentale of psychologische aspecten van taal, wilde Bloomfield alleen die dingen aan taal bestuderen die van buitenaf te observeren waren. Bloomfield vond dat taalkundigen zich niet bezig dienden te houden met mentale en fysiologische aspecten van gesproken taal simpelweg er veel te weinig bekend was over de complexe mentale en fysiologische processen die aan spreken ten grondslag liggen. Het volgende citaat geeft duidelijk Bloomfield's denken weer:
When we go to a strange country, we soon learn many established modes of action (...). The traveller does not gather statistics: a very few observations put him on the right track, and these are confirmed or corrected by further experience. Here the linguist is in a fortunate position: in no other respect are the activities of a group as rigidly standardized as in the forms of language. Large groups of people make up all their utterances out of the same stock of lexical forms and grammatical constructions. A linguistic observer therefore can describe the speech-habits of a community without resorting to statistics. Needless to say, he must record every form he can find and not try to excuse himself from this task by appealing to the reader's common sense or to the structure of some other language or to some psychological theory, and, above all, he must not select or distort the facts according to his views of what the speakers ought to be saying [hier verwoordt Bloomfield het in de taalkunde algemeen gangbare descriptieve standpunt ten opzichte van dataverzameling VdR]. Aside from its intrinsic value for the study of language, a relevant and unprejudiced description of this kind, serves as a document of major importance for psychology. The danger here lies in mentalistic views of psychology, which may tempt the observer to appeal to purely spiritual standards instead of reporting the facts. To say, for instance, that combinations of words that are "felt to be" compounds [woorden die samengesteld zijn uit twee of meer lexicale morfemen; in het Nederlands noemen we dit samenstellingen of compostita (in het enkelvoud compositum) VdR] have only a single high stress (e.g. blackbird as opposed to black bird), is to tell exactly nothing, since we have no way of determining what the speakers may "feel": the observer's task was to tell us, by some tangible criterion, or, if he found none, by a list, which combinations of words are pronounced with a single high stress (Bloomfield 1933:37-38).
De sterke nadruk op observatie binnen de Bloomfieldiaanse linguïstiek ging samen met een inductivistische werkwijze en een relatief gebrek aan theorievorming.
Op het rigide behaviorisme en inductivisme binnen de Bloomfieldiaanse taalkunde moest natuurlijk uiteindelijk een reactie komen. Die kwam in 1957 in de vorm van een dun boekje getiteld Syntactic structures geschreven door Noam Chomsky. Chomsky is de grondlegger van de heden ten dage nog steeds meest invloedrijke theoretische stroming binnen de taalkunde: de generatieve taalkunde. Door de jaren heen zijn er zeer vele veranderingen geweest in de concepten, hypothesen, en theorieën binnen de generatieve taalkunde maar twee belangrijke fundamenten bleven onaangetast. Allereerst het axioma dat 'taal' een aangeboren, uniek menselijk, vermogen is. Alle menselijke talen, hoe verschillend ze ook mogen lijken in hun uiterlijke verschijningsvorm, zijn gebaseerd op dezelfde universele aangeboren principes. En ten tweede natuurlijk het uitgangspunt dat het studie-object taal bestaat uit de genoemde niet direct-observeerbare aangeboren principes en daaruit voortvloeiende mentale operaties (wat Chomsky competence en later I(nternalized)-language noemt) en dat observeerbare taaluitingen (door Chomsky performance en later E(xternalized)-language genoemd) eigenlijk niet meer zijn dan data die ons naar die principes toeleiden.
De manier waarop de Saussure, Chomsky, Bloomfield, en hun volgelingen taal bestuderen is te karakteriseren als gedecontextualiseerd. Dat wil zeggen, zij bestuderen talige elementen los van hun sociaal-culturele context. Taal wordt beschouwd als een gesloten systeem van regels of principes, als een zelfstandig, autonoom object, dat volledig geanalyseerd kan worden in termen van zijn intra-structurele relaties. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat de structurele of formele kenmerken van taal niet gerelateerd zijn aan de functie(s) die taal vervult.
Zoals Finegan (1999:6-8) terecht opmerkt speelt context echter een essentiële rol in het interpreteren van taaluitingen. Daarnaast is het belangrijk om te beseffen dat de vorm van taaluitingen samenhangt met de functie die ze in een bepaalde interactionele context vervullen. Binnen de taalkunde bestaat een aantal stromingen die de relatie vorm-functie en context-interpretatie centraal stellen. Deze stromingen staan bekend als functioneel en vormen de tegenhanger van formele benaderingen van taal, zoals de Chomskyaanse taalkunde.
Om te illustreren op welke manier functie samenhangt met vorm volstaat een simpel voorbeeld: het gebruik van actieve en passieve zinnen.
(1a). De critici prezen de film de hemel in.
(1b). De film werd de hemel ingeprezen door de critici.
In (1b) is het lijdend voorwerp of object uit (1a) 'de film' tot onderwerp of subject van de zin gemaakt. Onderzoek van het gebruik van actieve en passieve zinnen in verschillende talen heeft duidelijk gemaakt dat het onderwerp van passieve zinnen (hier 'de film' in (1b)) een prominente rol speelt in voorafgaande en/of volgende uitingen. Je zou dus mogen zeggen dat het 'promoveren' van die- of datgene wat de handeling ondergaat tot subject, zoals dat gebeurt in een passieve zin, gerelateerd is aan de functie die het heeft in de talige context. We zullen in latere colleges (met name die over semantiek en pragmatiek) nog uitvoeriger stilstaan bij functionele benaderingen van taal.
Het zal duidelijk zijn dat het bedrijven van functionele taalkunde specifieke eisen stelt aan dataverzameling en -analyse. Anders dan binnen de formele taalkunde wordt er veel minder gewerkt met geïsoleerde uitingen. Het is immers van essentieel belang om met data te werken die ingebed zijn in een context. Daarom wordt er vaak gebruik gemaakt van transcripties van gesprekken en/of geschreven teksten die bijeengebracht zijn in een corpus.
Naast verschillende manieren waarop je taal kunt afbakenen, zijn er verschillen in hoe taaldata gewaardeerd worden. Een, binnen de reguliere taalkunde zeer kleine groep, redeneert dat sprekers van een bepaalde taal goede en 'foute' uitingen kunnen voortbrengen. Alleen de goede worden door hen serieus genomen. De foute worden beschouwd als deviant, het gevolg van laksheid, of onnauwkeurig articuleren of formuleren. Deze mensen vinden bijvoorbeeld dat zinnen als 2(a) en 2(b) niet kunnen omdat ze de regels van de logica schenden ('er kan er maar één de beste voetballer aller tijden zijn' en 'nooit geen' is een dubbele ontkenning en betekent dus eigenlijk 'altijd'). Volgens hen zou je in plaats van 2(a) en 2(b) zinnen zoals 3(a), respectievelijk 3(b) moeten gebruiken.
2(a). Hij was één van de meest getalenteerde voetballers aller tijden.
2(b). Hij heeft nooit geen doping gebruikt.
3(a). Hij was misschien wel de getalenteerdste voetballer aller tijden.
3(b). Hij heeft nooit doping gebruikt.
Zo keuren sommige mensen ook 4(a-b) af en keuren 4(c) goed. Zij redeneren dat het hier gaat om een incomplete zin die in complete toestand zou moeten eindigen in 'dan ik ben'.
4(a). Marco van Basten was toch wel iets beter als mij.
4(b). Marco van Basten was toch wel iets beter dan mij.
4(c). Marco van Basten was toch wel iets beter dan ik.
De mensen die dit soort oordelen hebben over wat gewoon om ons heen gezegd wordt, nemen dus een normatief, of ook wel prescriptief, standpunt in. Ze hanteren namelijk een bepaalde norm (standaarduitspraak, conformeren aan de regels van de logica) waaraan een uiting wel of niet voldoet.
Tegenover dit normatieve standpunt staat een descriptief standpunt. Dit standpunt wordt gehuldigd door mensen die vinden dat alles wat gezegd wordt beschouwd moet worden als legitieme taaldata en geldt in de moderne taalkunde voor nagenoeg iedereen als axioma.
Zo'n standpunt heeft als voordeel dat bepaalde zogenaamde niet-standaard varianten van een taal niet als defectief of onvolwaardig bestempeld worden. Toch is het in de praktijk niet goed mogelijk dit standpunt consequent vol te houden. Denk maar aan allerlei uitingen waarin versprekingen of vergissingen voorkomen. Zulke 'fouten' worden ook wel 'speech errors' genoemd. Als je een zuiver non-normatief of non-prescriptief standpunt aanhangt moet je uitingen als (5) als normale taaldata beschouwen.
(5). the nipper is zarrow ( 1982:80)
(de spreker bedoelde hier te zeggen 'the zipper is narrow'; er is dus sprake van de omzetting van twee klanken aan het begin van een woord)
Als je (5) als een normale Engelse uiting zou beschouwen, zou je gedwongen zijn aan te nemen dat het in het Engels geoorloofd is de beginklanken van verschillende woorden met elkaar te verwisselen! Iedereen begrijpt natuurlijk dat dit niet klopt. Ondanks het feit dat we dit soort 'speech errors' met enige regelmaat produceren beschouwen we ze daarom toch als fouten of overtredingen van de grammaticale regels. In de praktijk beschouwen taalkundigen 'speech errors' als een aparte categorie. Ze blijven over het algemeen buiten beschouwing bij het formuleren van regels of andere wetmatigheden die in taal een rol spelen. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ze ons niet juist allerlei interessante dingen over taalplanning en -productie kunnen vertellen. Daarom is er binnen de psycholinguïstiek grote belangstelling voor versprekingen. Als je hierover meer wilt weten, raadpleeg dan bijvoorbeeld de artikelen in Fromkin, ed. (1973) of lees het korte en heldere Slips of the Tongue: Windows to the Mind van Fromkin.
Als we het hebben over 'het' Nederlands, dan bedoelen we daar normaal gesproken de standaardvariant van het Nederlands mee, de variant die we op school leren, die we tegenkomen in nieuwsmedia en officiële geschriften. Het is een gecodificeerde variant; dat wil zeggen, er is precies vastgelegd wat de grammaticale regels van deze variant zijn en daarmee ook welke uitingen correcte en welke uitingen niet-correcte standaarduitingen zijn. Zie hiervoor de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst uit 1984, en de 2de geheel herziene editie uit 1997. Het is trouwens interessant op te merken dat in de nieuwe editie van de ANS een meer descriptieve benadering wordt toegepast: er worden bijvoorbeeld verschillende regionale varianten van een bepaalde zinsconstructie als gelijkwaardige alternatieven gegeven. Toch is de ANS nog steeds normatief te noemen omdat zij een heleboel uitdrukkingen uit de het gesproken Nederlands niet opneemt. Ook de spelling van de standaardvariant is vastgelegd; die is zelfs wettelijk vastgelegd in de Woordenlijst Nederlandse Taal beter bekend als het "groene boekje" dat verscheen bij de spellingswijziging van 1954. Het nieuwe 'groene boekje' verscheen in 1995 bij de meest recente spellingswijziging die in 1996 wettelijk van kracht werd.
Het verschil tussen standaardtaal en niet-standaardtaal varianten is maar één manier om verschillende varianten van een taal te onderscheiden. We kennen ook verschillende varianten van een taal die kenmerkend zijn voor sprekers die tot dezelfde sociaal-economische groep behoren, zogenaamde sociolecten. Er zijn ook taalvarianten die typisch zijn voor sprekers binnen een bepaald geografisch gebied, zogenaamde dialecten. En natuurlijk weten we allemaal dat er ook verschilen zijn in de manier waarop mannen en vrouwen dezelfde taal spreken, die ieder hun eigen genderlect hebben. En verder hebben we nog de meer jargon-achtige varianten die zo kenmerkend zijn voor bepaalde subculturen (denk aan de zogenaamde 'smurfentaal' -een variëteit met woorden uit het Sranan, Turks, en Marokkaans- van middelbare scholieren of de door Jan Kuitenbrouwer zo goed beschreven 'turbotaal' van de snelle yup). Naast al deze groepsgebonden varianten heeft iedere spreker zijn/haar eigen individuele spraakgebruik dat gekleurd wordt door kleine idiosyncratische talige verschillen (met name in woordkeus en uitspraak) tussen individuen die 'hetzelfde' socio-, dia-, of genderlect spreken: op die manier heeft ieder individu zijn/haar eigen idiolect.
Niet alleen zijn er verschillende varianten binnen een taal te onderscheiden, ook zijn er verschillende modi voor taal. Taal komt voor in gesproken of geschreven vorm maar taal in de vorm van gebaren komt ook voor: de gebarentalen van doven. Het voert hier te ver om diep in te gaan op de verschillen tussen deze modi van taal. Wel wil ik benadrukken dat gebarentalen beschouwd moeten worden als echte talen: ze hebben hun eigen grammaticaal systeem net zoals gesproken taal. Het zou te ver voeren om diep in te gaan op geschreven en 'gebaarde' taal omdat deze collegereeks zich primair richt op gesproken taal. In de sectie Aanbevolen literatuur bij dit college vind je enkele goede titels op het gebied van gebarentaal en taal in geschreven vorm. Ben je geïnteresseerd in gebarentaal, dan moet je absoluut de site van de Leiden Sign Phonology Group verkennen, waar je onder meer een pagina vindt met links naar andere sign language sites en een bibliografie van onderzoek van Nederlandse Gebarentaal.
Net als in andere menswetenschappen worden data verkregen door observatie altijd met een beetje argwaan bekeken als er niet ook opnamen bestaan die gebruikt kunnen worden om de waarde van de data te kunnen toetsen. Natuurlijk is het maken van opnamen niet altijd mogelijk, omwille van practische, ethische, of andere overwegingen. Een klein opschrijfboekje is iets wat iedereen met interesse voor taal altijd bij zich zou moeten dragen. Zo kun je flarden van gesprekken waarin verschillende talen door elkaar gebruikt worden noteren, of interessante versprekingen, scheldwoorden, jargonwoorden, uitingen die aanleiding geven tot misverstanden, etc. Hoe vruchtbaar zo'n methode kan zijn bewijst het werk van René Appel, die bijvoorbeeld tijdens tv-reportages van voetbalwedstrijden gewapend met opschrijfboekje opvallende uitingen van Voetbaltaal noteerde (en dat vermoedelijk nog steeds doet).
Elicitatie (letterlijk 'ontlokken') van data aan informanten is zeer wijd verbreide techniek van dataverzameling in de taalkunde. Elicitatie kan geschieden door het afnemen van een open interview of een vantevoren opgestelde questionnaire, een informant te vragen een verhaal te vertellen, of het afnemen van tests. Belangrijk bij elicitatie is dat de onderzoeker probeert te voorkomen om de informant te 'sturen', maar elicitatie is en blijft een interactief gebeuren en dus moet de onderzoeker zich er altijd van bewust blijven dat de geëliciteerde data mede bepaald zijn door hem/haarzelf.
Voor veel taalkundigen, met name sociolinguïsten vormen de belangrijkste data transcripties van video- of audio-opnamen van talige interactie. Bij het maken, transcriberen, en analyseren van opnamen dienen zich allerlei technische en methodologische problemen aan waarover je in het laatste college meer zult horen.
Een corpus (meervoud: corpora) is een verzameling gesproken of geschreven taal die bij elkaar is gebracht met het doel grootschalig tekstonderzoek mogelijk te maken. Een corpus is in feite niets anders dan een hele grote hoop data die je met behulp van computerprogramma's kunt analyseren (maar ook voor de komst van computers werden corpora al gebruikt; alleen moest toen voor het werk dat nu door de computer in seconden of minuten gedaan wordt een half of heel mensenleven uitgetrokken worden). Je kunt zelf een corpus aanleggen maar er zijn ook veel bestaande corpora in veel verschillende talen waar je als onderzoeker gebruik van kunt maken (om een indruk te krijgen van hoeveel corpora beschikbaar zijn, zie Michael Barlow's corpora web pagina.
Met name in de psycholinguïstiek en de toegepaste taalkunde wordt veel gebruik gemaakt van tests. Als je wilt weten hoe het is gesteld met de Nederlandse woordenschat van Turkse vierjarigen, kun je deze bijvoorbeeld plaatjes laten benoemen om op die manier te 'meten' hoeveel Nederlandse woorden bekend zijn. In de psycholinguïstiek worden tests vaak afgenomen in gecontroleerde laboratoriumsettings waarin bijvoorbeeld reactietijden van proefpersonen gemeten kunnen worden bij het uivoeren van complexe taken.
`They' as a Singular Pronoun: Can we really all be using wrong grammar?
(over een door velen als 'foutief' beoordeeld gebruik van 'they' dat tegenwoordig vaak te horen en te lezen is)
Finegan's artikel over prescriptivism
(één van de bijdragen tot The Fields of Linguistics op de web site van de Linguistic Society of America)
Koenen et al. (1998) Goede en zeer toegankelijke inleiding tot alles wat met gebarentaal in Nederland (maar ook daarbuiten) te maken heeft.
Collins (1995) Lees dit als je snel een overzicht wil hebben van recent onderzoek op het gebied van literacy.
Gee (1996) Over de relatie literacy - macht/ongelijkheid; geeft een uitstekende kritiek op eurocentrische vooroordelen in studies van literacy.
Goody (1987) Een gedegen studie over de impact van literacy op cognitie, cultuur en samenleving; dit alles aan de hand van case studies van literacy in verschillende culturen in heden en verleden.
Olson (1994) Biedt een kritisch overzicht van de uiteenlopende visies op het verschijnsel literacy en probeert daarnaast te laten zien hoe het gebruik van het schrift van invloed is op de manier waarop we de wereld representeren.
Ong (1982) Invloedrijk boek dat de verschillen tussen 'oral' en 'literate' cultures flink aanzet. Ong beweert onder andere dat ons moderne westerse analytische denken mogelijk gemaakt is door de introductie van het schrift. Lees hiernaast beslist ook (stukken uit) Gee (1996) en Street (1984) voor kritiek op Ong's visie.
Street (1984) Te lezen als een kritiek op de visie dat lezen en schrijven in alle culturen (min of meer) dezelfde cognitieve en sociale processen in gang zet.
Street (ed.) (1993) Een fantastische collectie case studies die duidelijk maken dat praktijken van lezen en schrijven in verschillende culturen zeer uiteenlopende betekenissen kunnen hebben.
Verwijzingen
Algemene Nederlandse spraakkunst. 1984). Onder redectie van G. Geerts W. Haseryn, J. de Rooij et al. Groningen: Wolters-Noordhoff / Leuven: Wolters.
Algemene Nederlandse Spraakkunst (tweede geheel herziene editie). (1997). Onder redactie van W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn. Groningen: Martinus Nijhoff / Deurne: Wolters Plantyn.
Appel, René. (1990). Voetbaltaal. 's-Gravenhage : SDU.
Barton, David. (1994). Literacy: An introduction to the ecology of written language. Oxford: Blackwell.
Bloomfield, Leonard (1984 [1933]). Language. (with a new Foreword by C[harles] F. Hockett). Chicago: The University of Chicago Press.
Butterworth, Brian. (1982). 'Speech errors: Old data in search of new theories.' In: Anne Cutler (ed.), Slips of the tongue and language production. Amsterdam: Walter de Gruyter/Mouton Publishers. 73-108.
Collins, James. (1995). 'Literacy and Literacies.' Annual Review of Anthropology 24:75-93.
Chomsky, Noam. (1957). Syntactic structures. The Hague: Mouton.
Finnegan, Ruth. (1988). Literacy and orality: Studies in the technology of communication. Oxford: Blackwell.
Fromkin, Victoria A. (ed.). (1973). Speech errors as linguistic evidence. The Hague: Mouton.
Gee, James Paul. (1996). Social linguistics and literacies: Ideology in discourses. (Second Edition). London: Taylor & Francis.
Goody, Jack. (1987). The interface between the written and the oral. Cambridge: Cambridge University Press.
Herziene woordenlijst van de Nederlandse taal. (1995). J.J. van Voort, L. Rootjes, P.R.F. Verhoeven (red.). Den Haag: Sdu.
Koenen, Liesbeth et al. (1998). Gebarentaal : de taal van doven in Nederland (3de, herziene druk, oorspr. uitg.: Amsterdam : Nijgh & Van Ditmar, 1993). Amsterdam: Atlas.
Kuitenbrouwer, Jan. (1997). Turbo-totaal (bevat: Turbo-taal, oorspr. uitg.: Amsterdam: Aramith, 1987 ; Neo-turbo. oorspr. uitg.: Amsterdam: Prometheus, 1993). Amsterdam: Ooievaar.
Olson, David R. (1994). The world on paper: The conceptual and cognitive implications of writing and reading. Cambridge: Cambridge University Press.
Ong, Walter J. (1982). Orality and literacy: The technologizing of the word. London: Methuen.
Rooij, Vincent de. (1998b). 'Het probleem van smurfentaal.' In: Adrienne Bruyn en Jacques Arends (eds.), Mengelwerk voor Muysken: Voor Pieter C. Muysken bij zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam (Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap 72). Amsterdam: Instituut voor Algemene Taalwetenschap. 63-66.
Saussure, Ferdinand de. (1972 [1916]). Cours de linguistique générale. (publié par Charles Bally et Albert Sechehaye avec la collaboration d'Albert Riedlinger). Edition critique préparéé par Tullio de Mauro. Paris: Payot.
Street, Brian V. (1984). Literacy in theory and practice. Cambridge: Cambridge University Press.
Street, Brian V. (ed.) (1993). Cross-cultural approaches to literacy. Cambridge: Cambridge University Press.
Woordenlijst van de Nederlandse taal (samengesteld in opdracht van de Nederlandse en de Belgische regering). (1954). Samengesteld door C.B. van Haeringen et al. 's-Gravenhage: Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf / 's-Gravenhage: Nijhoff.
terug naar het begin van deze pagina
All text and images on these pages (citations and images from other sources excepted)
© Vincent A. de Rooij