Taal & Communicatie (M&T IIA)

(voorheen: Algemene Taalwetenschap)

Methoden en Technieken IIA, Tweede Trimester 2000/2001
Opleiding Culturele Antropologie, Universiteit van Amsterdam


1. Inleiding

heb je op- of aanmerkingen? aarzel niet! reageer nu!e-mail je reactie op dit college aan de docent <vderooij@pscw.uva.nl>


Wat is taal?

Taal als studie-object van de taalkunde

Normatieve en descriptieve opvattingen in de studie van taal

Varianten en modi van taal

De studie van taal in relatie tot andere wetenschappelijke disciplines

Taalkundig geďnspireerde antropologische tradities

Taal als issue in de antropologie

Taal en de praktijk van antropologisch onderzoek

Waarom dit college 'Taal & Communicatie' heet

Aanbevolen literatuur bij dit college


Wat is taal?

Op de vraag 'Wat is taal?' is net zo moeilijk een antwoord te geven als op de vraag 'Wat is cultuur'. Taal en cultuur zijn beide fenomenen of entiteiten die zo veelomvattend zijn en zoveel verschillende dimensies in zich dragen dat definities van deze verschijnselen al snel nietszeggend abstract worden. Naarmate we een 'scherpere' definitie proberen op te stellen zullen we merken dat we dimensies weglaten die eigenlijk erg interessant en misschien wel wezenlijk zijn voor een goed begrip van het verschijnsel. Zo zijn er definities van cultuur die zich beperken tot wat er in het hoofd van mensen zit: materiële en zichtbare aspecten van cultuur worden daarbij verontachtzaamd. Iets vergelijkbaars is er aan de hand met de definities en opvattingen van taal. In sommige opvattingen van taal is taal een object dat puur 'psychisch' is waarvan spraak of gesproken taal niet meer dan een veruitwendiging is.

Welke opvatting van taal ook gehanteerd wordt, altijd (op een heel enkele uitzondering na misschien) wordt taal beschouwd als een systeem van tekens die door het toepassen van een stelsel van regels tot lineaire verbanden gerangschikt kunnen worden met als doel het communiceren van informatie.

De vetgedrukte delen in deze definitie vergen alle enige toelichting. Op wat precies het communiceren vn informatie is, zullen we het in latere colleges uitvoeriger ingaan. Voor nu is het genoeg om te benadrukken dat het hier niet simpelweg gaat om het encoderen en versturen van een pakketje informatie door een zogenaamde zender (spreker) dat ontvangen en gedecodeerd wordt door een ontvanger (hoorder). Het communiceren van informatie is een veel ingewikkelder proces waarbij de status of betekenis van de informatie aan voortdurende contextbepaalde verandering onderhevig is.

De meest in het oog springende talige tekens zijn woorden. Woorden kunnen op verschillende manieren worden gerangschikt tot lineaire verbanden zoals woordgroepen, uitingen of zinnen. Op welke manier ze gerangschikt kunnen worden en hoe de tot aldus totstandgekomen structuren geïnterpreteerd dienen te worden wordt bepaald door regels. Bij regels denken we vaak automatisch aan expliciete formele instructies. Het is volgens mij echter beter om regels te zien als epifenomenen die tot stand komen door de interactie van genetisch bepaalde cognitieve en taalspecifieke principes.

Tot slot nog iets over het begrip teken. Meestal wordt dit begrip gebruikt in de betekenis die de Zwitserse taalkundige de Saussure eraan heeft gegeven. Bij hem was het teken (signe in het Frans) een onlosmakelijk geheel van een klankbeeld of 'betekenaar' (signifiant) en een daaraan gekoppeld concept of 'betekende' (signifié). Een fundamenteel uitgangspunt in het denken van de Saussure was dat een teken op zichzelf geen semantische waarde kon hebben. Die waarde lag niet in het teken zelf maar was enkel en alleen een afgeleide van de relaties van dat teken met andere tekens binnen hetzelfde taalsysteem. Om nauwkeuriger te zijn: de semantische waarde van een teken is een directe afleiding van de verschillen tussen dat teken en de andere tekens die deel uitmaken van het systeem. Op dit klassiek stucturalistische uitgangspunt komen we in het volgende college nog terug.

Een ander wezenskenmerk van het Saussureaanse teken is zijn arbitraire karakter. Dit wil zeggen dat het verband tussen signifiant en signifié onwillekeurig of arbitrair is: de vorm van de signifiant wordt dus niet bepaald door enig aspect van de signifié. Dat dit het geval is, mag duidelijk zijn uit een oppervlakkige beschouwing van enkele Nederlandse tekens. Waarom noemen we het lichaamsdeel aan het eind van onze armen 'hand' en niet bijvoorbeeld 'hond' of 'band' of 'put'? Tegelijkertijd echter zijn er ook een groot aantal tekens die slechts geddeltelijk of in het geheel niet arbitrair zijn. Neem bijvoorbeeld een reeks Nederlandse woorden als de volgende:
glimmen, glitteren, gloeien, gloren, glanzen, glas, glijden, glad, gluiperd, gluren, glibberen
Al deze woorden hebben met elkaar gemeen dat ze beginnen met de klanksequentie 'gl-'. Als we kijken naar de betekenis van deze woorden moeten we ervan uitgaan dat dit geen toeval kan zijn. Het is niet zo makkelijk exact aan te geven welke betekenis 'gl-' uitdrukt: er zit iets in van vluchtig contact of beweging, en dat is precies wat je tong doet bij het articuleren van deze klanksequentie. Er is in dit geval sprake van een iconische relatie tussen signifiant (klankbeeld) en signifié (concept): tussen klankbeeld en concept bestaat een natuurlijke relatie van gelijkenis. Dit soort sound symbolism is een verschijnsel dat je in alle talen van de wereld aantreft.


Taal als studie-object van de taalkunde

Over het object van studie van de taalkunde bestaan verschillende nogal uiteenlopende meningen. Enkele daarvan hebben in de geschiedenis van de twintigste eeuwse taalkunde een prominente rol gespeeld.

De Saussure's langue
In zijn posthuum gepubliceerde Cours de linguistique générale wordt het studie-object van de taalkunde rigoreus afgebakend. Het boek is te lezen als een kritiek op de historisch-comparatieve taalkunde van die tijd, die volgens de Saussure te weinig inzicht bood in taal als systeem. Een heel belangrijke rol spelen bij hem de volgende begrippenparen: langue versus parole en synchrone versus diachrone taalkunde. Voor de Saussure was het object van studie in de linguďstiek niet 'le langage' maar 'la langue'.

'Le langage' kan namelijk nooit het studie-object van één wetenschappelijke discipline zijn omdat het allerlei verschillende aspecten in zich bergt: het is tegelijkertijd een sociaal en een individueel verschijnsel, een psychisch en tegelijkertijd een fysiologisch verschijnsel. De Saussure is nu juist op zoek naar een afgebakend studieterrein dat de autonomie van de linguďstiek garandeert en dat een natuurlijke eenheid ('un tout en soi') vormt en gekenmerkt wordt door homogeniteit. Dit autonome en homogene studieveld noemt de Saussure dan 'la langue' dat hij stelt tegenover 'la parole'.

Simpel gesteld is 'la langue' gelijk aan 'le langage' minus 'la parole' (de Saussure 1972 [1916]:112). 'La langue' kenmerkt zich door haar sociale karakter: zij is een systeem van talige tekens ('signes') die voor iedereen hetzelfde zijn. Dat wil zeggen: iedereen associeert een bepaald klankbeeld ('signifiant') met hetzelfde concept ('signifié') (ibid.:29,32,99). Daarom is zij ook homogeen en eenduidig, in tegenstelling tot 'la parole', die in plaats van sociaal individueel en daardoor heterogeen van karakter is (ibid.:30-31,38). Hoe moeten we nu precies de relatie 'langue-parole' zien?

'La parole' moeten we zien als het individuele en actieve element van 'le langage': het bestaat uit de totaliteit van concrete taaluitingen die tot stand komen uit de vrije wil van individuele sprekers. 'La langue' is zoals gezegd het sociale en tegelijk ook passieve element van 'le langage'. Zij is het systeem van tekens dat door alle leden van een taalgemeenschap passief wordt opgenomen in de vorm van concrete taaluitingen ('la parole') en als totaal alleen bestaat in de 'masse' (het geheel van mensen die de taal spreken) (ibid.:30).

De Saussure onderscheidde verder ook twee vormen van taalkunde: diachrone versus synchrone taalkunde. Hij legt duidelijk het primaat bij de synchrone studie van taal, omdat hij 'la langue' opvat als systeem van tekens waarvan de betekenis enkel en alleen bepaald wordt door hun onderlinge relaties (ibid. 159). Om een goed inzicht te krijgen in het taalsysteem is het daarom noodzakelijk om zich te beperken tot de analyse van 'toestanden van taal' ('états de langue') (ibid.:117,141-143): ruimtes in tijd en plaats waarbinnen zo weinig veranderingen plaatsvinden dat het taalsysteem niet wezenlijk gewijzigd wordt (ibid.:142-143). Diachrone taalkunde daarentegen is de studie van taalverandering. Taalverandering wordt volgens de Saussure veroorzaakt door veranderingen in klanken van woorden. Diachrone taalkunde is voor hem hetzelfde als wat hij fonetiek noemt: het is de tak van taalkunde die klanken bestudeert uit verschillende 'états de langue' en die daarom niet kunnen behoren tot hetzelfde systeem (ibid.:194). Het gaat in de diachrone taalkunde om het materiële aspect van taal. Woorden worden als klankeenheden geanalyseerd en onttrokken aan het systeem waarvan ze deel uitmaken. Daardoor is de studie van betekenis in de diachrone taalkunde niet mogelijk.

Bloomfield: taal als geheel van waarneembare spraakgedragingen
In de jaren veertig en vijftig werd de Amerikaanse taalkunde gedomineerd door de behavioristische opvattingen van Leonard Bloomfield. Zijn boek Language uit 1933 waarin hij zijn ideeën over taal uiteenzet gold lange tijd als een soort bijbel voor vele taalkundigen. In tegenstelling tot Edward Sapir die veel belangstelling toonde voor mentale of psychologische aspecten van taal, wilde Bloomfield alleen die dingen aan taal bestuderen die van buitenaf te observeren waren. Bloomfield vond dat taalkundigen zich niet bezig dienden te houden met mentale en fysiologische aspecten van gesproken taal simpelweg er veel te weinig bekend was over de complexe mentale en fysiologische processen die aan spreken ten grondslag liggen. Het volgende citaat geeft duidelijk Bloomfield's denken weer:

When we go to a strange country, we soon learn many established modes of action (...). The traveller does not gather statistics: a very few observations put him on the right track, and these are confirmed or corrected by further experience. Here the linguist is in a fortunate position: in no other respect are the activities of a group as rigidly standardized as in the forms of language. Large groups of people make up all their utterances out of the same stock of lexical forms and grammatical constructions. A linguistic observer therefore can describe the speech-habits of a community without resorting to statistics. Needless to say, he must record every form he can find and not try to excuse himself from this task by appealing to the reader's common sense or to the structure of some other language or to some psychological theory, and, above all, he must not select or distort the facts according to his views of what the speakers ought to be saying [hier verwoordt Bloomfield het in de taalkunde algemeen gangbare descriptieve standpunt ten opzichte van dataverzameling VdR]. Aside from its intrinsic value for the study of language, a relevant and unprejudiced description of this kind, serves as a document of major importance for psychology. The danger here lies in mentalistic views of psychology, which may tempt the observer to appeal to purely spiritual standards instead of reporting the facts. To say, for instance, that combinations of words that are "felt to be" compounds [woorden die samengesteld zijn uit twee of meer lexicale morfemen; in het Nederlands noemen we dit samenstellingen of compostita (in het enkelvoud compositum) VdR] have only a single high stress (e.g. blackbird as opposed to black bird), is to tell exactly nothing, since we have no way of determining what the speakers may "feel": the observer's task was to tell us, by some tangible criterion, or, if he found none, by a list, which combinations of words are pronounced with a single high stress (Bloomfield 1933:37-38).

De sterke nadruk op observatie binnen de Bloomfieldiaanse linguïstiek ging samen met een inductivistische werkwijze en een relatief gebrek aan theorievorming. Het zal ook duidelijk zijn dat Bloomfield's opvatting van taal en de studie ervan grote beperkingen kende: binnen zijn werkwijze kon als je consquent was alleen iets te weten komen over de betekenis van talige elementen door te kijken naar de talige omgevingen waarin ze voor konden komen en daaraan conclusies te verbinden. Bloomfield's nadruk op descriptie en nauwkeurige analyse van talige elementen en hun contexten, leidde wel tot een enorme verfijning van methoden van analyse.

Chomsky: taal als systeem van ingeboren universele principes
Op het rigide behaviorisme en inductivisme binnen de Bloomfieldiaanse taalkunde moest natuurlijk uiteindelijk een reactie komen. Die kwam in 1957 in de vorm van een dun boekje getiteld Syntactic structures geschreven door Noam Chomsky. Chomsky is de grondlegger van de heden ten dage nog steeds meest invloedrijke theoretische stroming binnen de taalkunde: de generatieve taalkunde. Door de jaren heen zijn er zeer vele veranderingen geweest in de concepten, hypothesen, en theorieën binnen de generatieve taalkunde maar twee belangrijke fundamenten bleven onaangetast. Allereerst het axioma dat 'taal' een aangeboren, uniek menselijk, vermogen is. Alle menselijke talen, hoe verschillend ze ook mogen lijken in hun uiterlijke verschijningsvorm, zijn gebaseerd op dezelfde universele aangeboren principes. En ten tweede natuurlijk het uitgangspunt dat het studie-object taal bestaat uit de genoemde niet direct-observeerbare aangeboren principes en daaruit voortvloeiende mentale operaties (wat Chomsky competence en later I(nternalized)-language noemt) en dat observeerbare taaluitingen (door Chomsky performance en later E(xternalized)-language genoemd) eigenlijk niet meer zijn dan data die ons naar die principes toeleiden.

Functionele benaderingen in de studie van taal
De manier waarop de Saussure, Chomsky, Bloomfield, en hun volgelingen taal bestuderen is te karakteriseren als gedecontextualiseerd. Dat wil zeggen, zij bestuderen talige elementen los van hun sociaal-culturele context. Taal wordt beschouwd als een gesloten systeem van regels of principes, als een zelfstandig, autonoom object, dat volledig geanalyseerd kan worden in termen van zijn intra-structurele relaties. Daarnaast wordt ervan uitgegaan dat de structurele of formele kenmerken van taal niet gerelateerd zijn aan de functie(s) die taal vervult.

Zoals Finegan (1999:6-8) terecht opmerkt speelt context echter een essentiële rol in het interpreteren van taaluitingen. Daarnaast is het belangrijk om te beseffen dat de vorm van taaluitingen samenhangt met de functie die ze in een bepaalde interactionele context vervullen. Binnen de taalkunde bestaat een aantal stromingen die de relatie vorm-functie en context-interpretatie centraal stellen. Deze stromingen staan bekend als functioneel en vormen de tegenhanger van formele benaderingen van taal, zoals de Chomskyaanse taalkunde.

Om te illustreren op welke manier functie samenhangt met vorm volstaat een simpel voorbeeld: het gebruik van actieve en passieve zinnen.

(1a). De critici prezen de film de hemel in.
(1b). De film werd de hemel ingeprezen door de critici.

In (1b) is het lijdend voorwerp of object uit (1a) 'de film' tot onderwerp of subject van de zin gemaakt. Onderzoek van het gebruik van actieve en passieve zinnen in verschillende talen heeft duidelijk gemaakt dat het onderwerp van passieve zinnen (hier 'de film' in (1b)) een prominente rol speelt in voorafgaande en/of volgende uitingen. Je zou dus mogen zeggen dat het 'promoveren' van die- of datgene wat de handeling ondergaat tot subject, zoals dat gebeurt in een passieve zin, gerelateerd is aan de functie die het heeft in de talige context. We zullen in latere colleges (met name die over semantiek en pragmatiek) nog uitvoeriger stilstaan bij functionele benaderingen van taal.

Het zal duidelijk zijn dat het bedrijven van functionele taalkunde specifieke eisen stelt aan dataverzameling en -analyse. Anders dan binnen de formele taalkunde wordt er veel minder gewerkt met geïsoleerde uitingen. Het is immers van essentieel belang om met data te werken die ingebed zijn in een context. Daarom wordt er vaak gebruik gemaakt van transcripties van gesprekken en/of geschreven teksten die bijeengebracht zijn in een zogenaamd corpus.


Normatieve en descriptieve opvattingen in de studie van taal

Naast verschillende manieren waarop je taal kunt afbakenen, zijn er verschillen in hoe taaldata gewaardeerd worden. Een, binnen de reguliere taalkunde zeer kleine groep, redeneert dat sprekers van een bepaalde taal goede en 'foute' uitingen kunnen voortbrengen. Alleen de goede worden door hen serieus genomen. De foute worden beschouwd als deviant, het gevolg van laksheid, of onnauwkeurig articuleren of formuleren. Deze mensen vinden bijvoorbeeld dat zinnen als 2(a) en 2(b) niet kunnen omdat ze de regels van de logica schenden ('er kan er maar één de beste voetballer aller tijden zijn' en 'nooit geen' is een dubbele ontkenning en betekent dus eigenlijk 'altijd'). Volgens hen zou je in plaats van 2(a) en 2(b) zinnen zoals 3(a), respectievelijk 3(b) moeten gebruiken.

2(a). Hij was één van de meest getalenteerde voetballers aller tijden.
2(b). Hij heeft nooit geen doping gebruikt.

3(a). Hij was misschien wel de getalenteerdste voetballer aller tijden.
3(b). Hij heeft nooit doping gebruikt.

Zo keuren sommige mensen ook 4(a-b) af en keuren 4(c) goed. Zij redeneren dat het hier gaat om een incomplete zin die in complete toestand zou moeten eindigen in 'dan ik ben'.

4(a). Marco van Basten was toch wel iets beter als mij.
4(b). Marco van Basten was toch wel iets beter dan mij.
4(c). Marco van Basten was toch wel iets beter dan ik.

De mensen die dit soort oordelen hebben over wat gewoon om ons heen gezegd wordt, nemen dus een normatief, of ook wel prescriptief, standpunt in. Ze hanteren namelijk een bepaalde norm (standaarduitspraak, conformeren aan de regels van de logica) waaraan een uiting wel of niet voldoet.

Tegenover dit normatieve standpunt staat een descriptief standpunt. Dit standpunt wordt gehuldigd door mensen die vinden dat alles wat gezegd wordt beschouwd moet worden als legitieme taaldata en geldt in de moderne taalkunde voor nagenoeg iedereen als axioma.

Zo'n standpunt heeft als voordeel dat bepaalde zogenaamde niet-standaard varianten van een taal niet als defectief of onvolwaardig bestempeld worden. Toch is het in de praktijk niet goed mogelijk dit standpunt consequent vol te houden. Denk maar aan allerlei uitingen waarin versprekingen of vergissingen voorkomen. Zulke 'fouten' worden ook wel 'speech errors' genoemd. Als je een zuiver non-normatief of non-prescriptief standpunt aanhangt moet je uitingen als (5) als normale taaldata beschouwen.

(5). the nipper is zarrow ( 1982:80)

(de spreker bedoelde hier te zeggen 'the zipper is narrow'; er is dus sprake van de omzetting van twee klanken aan het begin van een woord)

Als je (5) als een normale Engelse uiting zou beschouwen, zou je gedwongen zijn aan te nemen dat het in het Engels geoorloofd is de beginklanken van verschillende woorden met elkaar te verwisselen! Iedereen begrijpt natuurlijk dat dit niet klopt. Ondanks het feit dat we dit soort 'speech errors' met enige regelmaat produceren beschouwen we ze daarom toch als fouten of overtredingen van de grammaticale regels. In de praktijk beschouwen taalkundigen 'speech errors' als een aparte categorie. Ze blijven over het algemeen buiten beschouwing bij het formuleren van regels of andere wetmatigheden die in taal een rol spelen. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat ze ons niet juist allerlei interessante dingen over taalplanning en -productie kunnen vertellen. Daarom is er binnen de psycholinguïstiek grote belangstelling voor versprekingen. Als je hierover meer wilt weten, raadpleeg dan bijvoorbeeld de artikelen in Fromkin, ed. (1973) of lees het korte en heldere Slips of the Tongue: Windows to the Mind van Fromkin.


Varianten en modi van taal

Als we het hebben over 'het' Nederlands, dan bedoelen we daar normaal gesproken de standaardvariant van het Nederlands mee, de variant die we op school leren, die we tegenkomen in nieuwsmedia en officiële geschriften. Het is een gecodificeerde variant; dat wil zeggen, er is precies vastgelegd wat de grammaticale regels van deze variant zijn en daarmee ook welke uitingen correcte en welke uitingen niet-correcte standaarduitingen zijn. Zie hiervoor de ANS, de Algemene Nederlandse Spraakkunst uit 1984, en de 2de geheel herziene editie uit 1997. Het is trouwens interessant op te merken dat in de nieuwe editie van de ANS een meer descriptieve benadering wordt toegepast: er worden bijvoorbeeld verschillende regionale varianten van een bepaalde zinsconstructie als gelijkwaardige alternatieven gegeven. Toch is de ANS nog steeds normatief te noemen omdat zij een heleboel uitdrukkingen uit de het gesproken Nederlands niet opneemt. Ook de spelling van de standaardvariant is vastgelegd; die is zelfs wettelijk vastgelegd in de Woordenlijst Nederlandse Taal beter bekend als het "groene boekje" dat verscheen bij de spellingswijziging van 1954. Het nieuwe 'groene boekje' verscheen in 1995 bij de meest recente spellingswijziging die in 1996 wettelijk van kracht werd.

Het verschil tussen standaardtaal en niet-standaardtaal varianten is maar één manier om verschillende varianten van een taal te onderscheiden. We kennen ook verschillende varianten van een taal die kenmerkend zijn voor sprekers die tot dezelfde sociaal-economische groep behoren, zogenaamde sociolecten. Er zijn ook taalvarianten die typisch zijn voor sprekers binnen een bepaald geografisch gebied, zogenaamde dialecten. En natuurlijk weten we allemaal dat er ook verschilen zijn in de manier waarop mannen en vrouwen dezelfde taal spreken, die ieder hun eigen genderlect hebben. En verder hebben we nog de meer jargon-achtige varianten die zo kenmerkend zijn voor bepaalde subculturen (denk aan de zogenaamde 'smurfentaal' -een variëteit met woorden uit het Sranan, Turks, en Marokkaans- van middelbare scholieren of de door Jan Kuitenbrouwer zo goed beschreven 'turbotaal' van de snelle yup). Naast al deze groepsgebonden varianten heeft iedere spreker zijn/haar eigen individuele spraakgebruik dat gekleurd wordt door kleine idiosyncratische talige verschillen (met name in woordkeus en uitspraak) tussen individuen die 'hetzelfde' socio-, dia-, of genderlect spreken: op die manier heeft ieder individu zijn/haar eigen idiolect.

Niet alleen zijn er verschillende varianten binnen een taal te onderscheiden, ook zijn er verschillende modi voor taal. Taal komt voor in gesproken of geschreven vorm maar taal in de vorm van gebaren komt ook voor: de gebarentalen van doven. Het voert hier te ver om diep in te gaan op de verschillen tussen deze modi van taal. Wel wil ik benadrukken dat gebarentalen beschouwd moeten worden als echte talen: ze hebben hun eigen grammaticaal systeem net zoals gesproken taal. Het zou te ver voeren om diep in te gaan op geschreven en 'gebaarde' taal omdat deze collegereeks zich primair richt op gesproken taal. In de sectie Aanbevolen literatuur bij dit college vind je enkele goede titels op het gebied van gebarentaal en taal in geschreven vorm. Ben je geïnteresseerd in gebarentaal, dan moet je absoluut de site van de Leiden Sign Phonology Group verkennen, waar je onder meer een pagina vindt met links naar andere sign language sites en een bibliografie van onderzoek van Nederlandse Gebarentaal.


De studie van taal in relatie tot andere wetenschappelijke disciplines

Tussen de taalkunde en andere academische disciplines bestaan een groot aantal dwarsverbindingen die ervoor gezorgd hebben dat er allerlei interdisciplinaire velden ontstaan zijn. Als we de atw centraal stellen en alle raakpunten met andere disciplines visualiseren kunnen we goed zien waar interdisciplinaire activiteiten ontplooid worden.

ATW ten opzichte van andere wetenschappen

Het schema geeft niet alle bestaande verbanden weer omdat het anders helemaal niet meer leesbaar zou zijn. Het is vooral bedoeld om duidelijk te maken dat de taalkunde of A(lgemen)T(aal)W(etenschap) vele links heeft met andere wetenschappen en in het bijzonder met de sociale wetenschappen, en zoals je ziet zeker met de antropologie. Dat zou je niet mogen verwonderen natuurlijk want je weet inmiddels uit de geschiedenis van het vak dat met name in de Verenigde Staten de antropologie altijd nauw vervlochten is geweest met de taalkunde.


Taalkundig geďnspireerde antropologische tradities

De taalkunde heeft ook een duidelijke stempel gedrukt op het Europese structuralisme, waar de antropologie van Lévi-Strauss sterk beďnvloed is door de grondlegger van het structuralisme Ferdinand de Saussure en door Roman Jakobson's structuralistische fonologie die op haar beurt weer beďnvloed is door het werk van Trubetzkoy. In mindere mate is het denken van Lévi-Strauss trouwens ook beďvloed door de grondlegger van het Amerikaanse structuralisme, Franz Boas. Het Lévi-Struassiaanse structuralisme, vaak bekritiseerd om zijn pre-occupatie met onderliggende structuur en verontachtzaming van betekenis is verder verfijnd in concepten en methodologie in het werk van de Britse antropoloog Leach. De resultaten van de analyses van Leach worden vaak op verbluffend verhelderende manier gebruikt om te verklaren waarom in een bepaalde taal en cultuur dingen op een bepaalde gecategoriseerd worden. Je kunt je natuurlijk afvragen of zijn analyses wellicht niet teveel gestuurd worden door kennis vooraf. Op zo'n manier wordt, ongetwijfeld voor een groot deel onbewust, in de analyse toegewerkt naar een 'oplossing' die mooi past in het eerder gevondene.

enkele genealogieën van taalkundig geďnspireerde antropologische tradities

Een andere lijn van door de taalkunde beďnvloede antropologisch onderzoek begint bij het werk van Boas, Sapir, en Whorf en mondt in de jaren 60 uit in Ethnoscience. Hier werd gepoogd door te dringen tot cultuur-specifieke manieren van classificatie en denken aan de hand van de studie van talige labels voor objecten. Dit onderzoek was voor een groot deel doordrongen van de idee dat talige structuren het denken sturen. Dit idee wordt vaak aangeduid met de term linguistic relativity of, nog minder gelukkig, als de Sapir/Whorf hypothesis. Deze benaming is misleidend omdat Sapir en Whorf nooit zo'n hypothese, een empirisch te testen vooronderstelling, hebben geponeerd. Toch zijn vanaf de late jaren zestig een aantal antropologen en psychologen begonnen om linguistic relativity als hypothese serieus te nemen en empirisch te toetsen. Het inmiddels klassieke kleurenonderzoek van Kay en Berlin is het bekendste vroege voorbeeld hiervan.

Na een dip in dit soort onderzoek die tot ergens in de jaren tachtig aangehouden heeft is er een revival gekomen. Hier in Nederland aan het Max Planck Insitut für Psycholinguistik in Nijmegen is er een onderzoeksgroep Language and Cognition die zich onder andere bezighoudt met spatiale cognitie.

Een derde onderzoekstraditie is de zogenaamde Ethnography of Speaking waarvan Dell Hymes de founding father is. Veel van Hymes' ideeën zijn, zoals hij zelf ook aangeeft, terug te traceren naar Sapir en de Praagse School, een verband van een aantal Tsjechische en Oost- en West-Europese taalkundigen in de jaren 20 en 30 die vooral de sociaal-culturele dimensies van taal benadrukten. Hymes voornaamste idee is dat spreken en communicatie in het algemeen een cultureel-geladen vaardigheid is die cultuur-specifieke kennis vergt.

Hymes' Ethnography of Speaking is later door verschillende met name Amerikaanse linguďstisch antropologen geďntegreerd met het denken over taal en sociale werkelijkheid als elkaar wederzijds constituerende processen of entiteiten. Denk hierbij aan het werk van mensen als Silverstein, Hanks, of Duranti.


Taal als issue in de antropologie

In het voorafgaande hebben we al gezien dat er binnen de antropologie veel belangstelling is voor het verschijnsel taal. Dat is niet zo vreemd natuurlijk want een cultuur of maatschappij zonder talige communicatie is niet voorstelbaar. Als antropoloog krijgen we automatisch te maken met de volgende issues, die hier in kort aangestipt worden maar in de loop van de collegereeks verder worden uitgediept.

Taal en cultuur/wereldbeeld

Hoe de relatie tussen taal enerzijds en cultuur en wereldbeeld anderzijds precies in elkaar steekt is een kwestie die misschien wel nooit definitief opgelost wordt. Dat heeft vooral te maken met het feit dat we eigenlijk niet los kunnen komen van het idee dat 'taal' en 'cultuur' afzonderlijke entiteiten zijn. We zijn ons er meestal onvoldoende van bewust dat als we het hebben over 'taal' en 'cultuur', we het hebben over abstracties of reďficaties van processen die op een zo complexe wijze met elkaar verknoopt zijn dat ze niet afdoende te beschrijven zijn.

Als we onderzoek doen onder mensen die een voor ons vreemde taal spreken worden we automatisch geconfronteerd met het probleem dat zolang we die taal niet op native speaker niveau beheersen we niet in staat zijn door te dringen tot native betekenissen en culturele kennis.

Dit is minder erg dan het op het eerste gezicht lijkt. Immers, hetzelfde probleem doet zich ook voor met mensen die onze eigen taal spreken maar niet tot dezelfde sociale groep behoren of culturele achtergrond hebben. Misschien is het probleem daar nog wel 'gevaarlijker' omdat we ons er in dat soort gevallen niet van bewust zijn. We denken dan bijvoorbeeld dat iemand onbeleefd is, terwijl dat in het geheel niet het geval is. Dit kan veroorzaakt worden door groepsgebonden woordgebruik, intonatiepatronen of lichaamstaal die niet dezelfde betekenis hebben voor verschillende sprekers van verschillende culturele achtergrond. Dit 'probleem' wordt natuurlijk steeds zichtbaarder naarmate meer mensen uit andere culturen Engels, Nederlands, etc. als tweede taal leren. Als gevolg hiervan is de afgelopen jaren de belangstelling voor de studie van interculturele communicatie sterk gegroeid.

Het feit dat we in onze interacties met anderssprekenden als gevolg van onze non-native competence in de andere taal bepaalde native kennis moeten ontberen, lijkt een gebrek maar is dat niet. Onze ontoereikende kennis en, daaruit voortvloeiend, niet-begrijpen noopt ons tot diepere en intensievere interactie met de mensen onder wie we veldwerk verrichten. Ook tijdens de analyse van gesprekken na afloop van het veldwerk stimuleren raadselachtige, onbegrijpelijke passages tot diepere analyse en vaak tot een dieper begrip van meer dan alleen die duistere passage.

Taal en cognitie/denken

Niet alleen is er een relatie tussen taal en cultuur, er bestaat ook een interface taal-cognitie (en cognitie staat natuurlijk ook weer in wisselwerking met wat we cultuur noemen). Ook hier geldt weer dat we niet precies weten hoe de relatie in elkaar zit maar dat de twee met elkaar verbonden zijn is wel duidelijk. Uit recent onderzoek blijkt duidelijk dat taal-specifieke structuren aanleiding geven tot specifieke manieren van categoriseren. Categorieën voor richting, plaats, ruimte, tijd blijken niet simpelweg universeel te zijn maar voor een belangrijk deel taal-specifiek. Het is duidelijk dat dit gegeven van belang is voor de antropoloog die ernaar streeeft het denken van anderen te begrijpen.

Taal als medium van socialisatie

We staan er niet altijd bij stil, maar tegelijkertijd met het aanleren van hun moedertaal krijgen kinderen ook een instrument in handen om door middel van talige interactie met anderen cultuur-specifieke kennis te verwerven van de wereld. Of, als we het vanuit een tegengesteld perspectief bekijken: met het leren van een taal leert het kind noodzakelijkerwijs van alles over cultuur en sociale relaties. Op deze manier bezien, is taalverwerving niet simpelweg het aanleren van een medium voor cummunicatie in de ééndimensionale zin van informatie-overdracht, maar veeleer een proces dat zeer nauw verweven is met processen van socialisering en enculturering.

Taal als vormgever en schepper van sociale structuren

We spreken vaak over een bepaalde samenleving en 'haar sociale structuur' en daarmee lijkt het alsof die sociale structuur een gegeven is, een vastliggende set van normen en regels die bepalen hoe de leden van die samenleving zich ten opzichte van elkaar gedragen. Natuurlijk hebben we hier weer te maken met een misleidende objectificering van iets wat in feite een procesmatig karakter is.

Wat we sociale structuur noemen bestaat niet zonder menselijk handelen. Het is menselijk handelen dat sociale structuur produceert en reproduceert. Taal als voornaamste medium van sociale interactie speelt hierin een cruciale rol. Met wat we zeggen en de manier waarop we het zeggen geven we vorm aan de sociale (micro-)structuur waarvan we deel uitmaken.

Taal en sociale identiteit

Waarom praten vrouwen anders dan mannen, bejaarden anders dan tieners, hip-hoppers anders dan hakkers? Dat heeft te maken met de zeer sterke kracht van taal als middel om je sociale identiteit uit te drukken. Iemand's manier van spreken geeft ons een heleboel aanwijzingen over diens sociale identiteit. Sprekers kunnen op creatieve wijze omgaan met de sociaal-betekenisvolle variatie in taalgebruik. Omdat bij verschillende sociale identiteiten verschillende soorten taalgebruik horen, kun je als je dat wil 'wisselen' van identiteit door van taalgebruik te veranderen. Dit 'wisselen' kan ook binnen één en dezelfde interactie, of zelfs binnen één en dezelfde taaluiting plaatsvinden.


Taal en de praktijk van antropologisch onderzoek

Taal als medium van communicatie in onderzoek

Taal speelt een cruciale rol in antropologisch onderzoek. Zonder taal te gebruiken kun je geen contact leggen en onderhouden met je informanten. Zeer veel van wat je in het veld leert komt tot je via talige interactie. Natuurlijk verwerf je ook kennis over een vreemde cultuur op andere manieren -denk aan de rol van observatie en imitatie- maar ook over dat soort kennis wordt meestal gesproken met informanten. Spreken is een alledaagse bezigheid waarover we meestal niet al te veel nadenken. Zoals al een paar keer benadrukt echter, komt er bij spreken nogal wat cultuur- en taal-specifieke kennis kijken waarvan de spreker zich vaak niet bewust is. Dit kan aanleiding geven tot onbedoeld wederzijds onbegrip en misverstanden. Het is daarom belangrijk als antropoloog speciale aandacht te schenken aan het verwerven van dit soort kennis die nodig is om je informanten, die meestal sprekers van een andere taal of taalvariant zijn, te begrijpen en om zelf door door hen begrepen te worden op de manier die je bedoelt.

Analyse van talige onderzoeksgegevens

Zo gauw je begint met het uitwerken van opnamen van interviews zul je merken dat er in talige interactie zo veel subtiliteiten zitten dat het onmogelijk is deze allemaal op papier weer te geven (over problemen die te maken hebben met transcriptie komen we nog uitgebreid terug). De meeste antropologen en andere sociale wetenschappers zijn ook helemaal niet geďnteresseerd in deze subtiliteiten en dat is jammer omdat juist deze kleine, schijnbaar onbelangrijke, dingetjes een zeer belangrijke rol spelen in de interactie. Aarzelingen, versprekingen, intonatie, volumeverschillen, woordkeus, variatie in uitspraak, codeswitching, en andere stilistische strategieën kunnen belangrijk en vaak essentieel zijn in het interpreteren van wat gezegd wordt.

Gelukkig hebben we in ons huidige computertijdperk de mogelijkheid gekregen om met behulp van speciaal daarvoor ontwikkelde software grote hoeveelheden talige data op systematische wijze te doorzoeken op relaties tussen woorden of tussen door de antropoloog aangebrachte codes. Zo kun je bijvoorbeeld vaststellen wanneer een spreker pauzeert of aarzelt en hoe dit samenhangt met de inhoud van datgene wat gezegd wordt. Dit kan je dan inzicht geven in welke onderwerpen voor een spreker problematisch zijn. Op het gebruik van software voor gespreksanalyse komen we in het laatste college nog terug.


Waarom dit college 'Taal & Communicatie' heet

Vorig jaar heette dit college nog simpelweg 'ATW'. Dit jaar is de titel veranderd in 'Taal & Communicatie' om aan te geven dat dit college niet enkel of primair gaat om een verkenning van analytische begrippen en instrumenten die in de taalkunde gebruikt worden en hun weerslag hebben gehad in de antropologie. Ook wil de titel aangeven dat het hier niet alleen gaat om het object taal zoals dat nog al te vaak in de traditionele inleidingen tot de taalkunde wordt voorgesteld: een autonoom systeem dat los van zijn context bestudeerd kan worden. Het doel van het college is nu juist inzicht te verschaffen in de manieren waarop taal gebruikt wordt in sociale interactie en welke functies het heeft als medium van menselijke communicatie.


Aanbevolen literatuur bij dit college

Over het non-arbitraire karakter van het teken

Over sound symbolism, iconiciteit, en synaesthesia, het verschijnsel waarbij het horen van klanken kleursensaties (of andere zintuiglijke ervaringen) oproept vind je meer op de site van de Linguistic Iconism Association.

Over prescriptivisme

`They' as a Singular Pronoun: Can we really all be using wrong grammar?
(over een door velen als 'foutief' beoordeeld gebruik van 'they' dat tegenwoordig vaak te horen en te lezen is)

Finegan's artikel over prescriptivism
(één van de bijdragen tot The Fields of Linguistics op de web site van de Linguistic Society of America)

Over gebarentaal

Koenen et al. (1998) Goede en zeer toegankelijke inleiding tot alles wat met gebarentaal in Nederland (maar ook daarbuiten) te maken heeft.

Over literacy

Collins (1995) Lees dit als je snel een overzicht wil hebben van recent onderzoek op het gebied van literacy.

Gee (1996) Over de relatie literacy - macht/ongelijkheid; geeft een uitstekende kritiek op eurocentrische vooroordelen in studies van literacy.

Goody (1987) Een gedegen studie over de impact van literacy op cognitie, cultuur en samenleving; dit alles aan de hand van case studies van literacy in verschillende culturen in heden en verleden.

Olson (1994) Biedt een kritisch overzicht van de uiteenlopende visies op het verschijnsel literacy en probeert daarnaast te laten zien hoe het gebruik van het schrift van invloed is op de manier waarop we de wereld representeren.

Ong (1982) Invloedrijk boek dat de verschillen tussen 'oral' en 'literate' cultures flink aanzet. Ong beweert onder andere dat ons moderne westerse analytische denken mogelijk gemaakt is door de introductie van het schrift. Lees hiernaast beslist ook (stukken uit) Gee (1996) en Street (1984) voor kritiek op Ong's visie.

Street (1984) Te lezen als een kritiek op de visie dat lezen en schrijven in alle culturen (min of meer) dezelfde cognitieve en sociale processen in gang zet.

Street (ed.) (1993) Een fantastische collectie case studies die duidelijk maken dat praktijken van lezen en schrijven in verschillende culturen zeer uiteenlopende betekenissen kunnen hebben.

Over de geschiedenis van taalkundig geďnspireerde antropologische onderzoekstradities

de Beaugrande (1991), Ch.3 Edward Sapir (pp.34-57), Ch.5 Kenneth Pike (pp.88-121) [!de Beaugrande's stijl is nogal taai, dus alleen te doen als je echt gemotiveerd bent; in dit boek vind je ook chs over John Rupert Firth en M.A.K. Halliday, beiden Britse taalkundigen die in hun werk flink beďnvloed zijn door Malinowski's denken over taal]

Duranti (1997:52-60) [goede korte schets van de Boasiaanse traditie]

Foley (1997), Ch.4 Structuralism (pp.92-105) [Lévi-Strauss, Leach], Ch.5 Cognitive Anthropology (pp.106-130) [ethnoscience en verdere ontwikkelingen], Ch.10 Linguistic Relativity and the Boasian Tradition.

Hymes & Fought (1975: 78-100) [bespreking van het belang van Boas, Sapir, en Whorf in de Amerikaanse structuralistische taalkunde; met vele verwijzingen naar andere relevante gedeelten in het boek]

Palmer (1996), Ch.2 Three Traditions in Linguistic Anthropology (pp.10-26) [compact overzicht van de Boasiaanse taalkunde, Ethnosemantics of Ethnoscience, en de Ethnography of Speaking]

Literatuursuggesties bij de hierboven besproken issues in de antropologie die met taal te maken hebben zullen op de pagina's van de desbetreffende colleges geplaatst worden.


Verwijzingen

Algemene Nederlandse spraakkunst. 1984). Onder redectie van G. Geerts W. Haseryn, J. de Rooij et al. Groningen: Wolters-Noordhoff / Leuven: Wolters.

Algemene Nederlandse Spraakkunst (tweede geheel herziene editie). (1997). Onder redactie van W. Haeseryn, K. Romijn, G. Geerts, J. de Rooij en M.C. van den Toorn. Groningen: Martinus Nijhoff / Deurne: Wolters Plantyn.

Appel, René. (1990). Voetbaltaal. 's-Gravenhage : SDU.

Barton, David. (1994). Literacy: An introduction to the ecology of written language. Oxford: Blackwell.

Beaugrande, Robert de (1991). Linguistic theory: The discourse of fundamental works. London: Longman.

Bloomfield, Leonard (1984 [1933]). Language. (with a new Foreword by C[harles] F. Hockett). Chicago: The University of Chicago Press.

Butterworth, Brian. (1982). 'Speech errors: Old data in search of new theories.' In: Anne Cutler (ed.), Slips of the tongue and language production. Amsterdam: Walter de Gruyter/Mouton Publishers. 73-108.

Collins, James. (1995). 'Literacy and Literacies.' Annual Review of Anthropology 24:75-93.

Chomsky, Noam. (1957). Syntactic structures. The Hague: Mouton.

Duranti, Alessandro (1997). Linguistic anthropology. Cambridge: Cambridge University Press.

Finnegan, Ruth. (1988). Literacy and orality: Studies in the technology of communication. Oxford: Blackwell.

Foley, William A. (1997). Anthropological linguistics: An introduction. Oxford: Blackwell Publishers.

Fromkin, Victoria A. (ed.). (1973). Speech errors as linguistic evidence. The Hague: Mouton.

Gee, James Paul. (1996). Social linguistics and literacies: Ideology in discourses. (Second Edition). London: Taylor & Francis.

Goody, Jack. (1987). The interface between the written and the oral. Cambridge: Cambridge University Press.

Herziene woordenlijst van de Nederlandse taal. (1995). J.J. van Voort, L. Rootjes, P.R.F. Verhoeven (red.). Den Haag: Sdu.

Hymes, Dell & John Fought (1975). American structuralism. The Hague: Mouton.

Koenen, Liesbeth et al. (1998). Gebarentaal : de taal van doven in Nederland (3de, herziene druk, oorspr. uitg.: Amsterdam : Nijgh & Van Ditmar, 1993). Amsterdam: Atlas.

Kuitenbrouwer, Jan. (1997). Turbo-totaal (bevat: Turbo-taal, oorspr. uitg.: Amsterdam: Aramith, 1987 ; Neo-turbo. oorspr. uitg.: Amsterdam: Prometheus, 1993). Amsterdam: Ooievaar.

Olson, David R. (1994). The world on paper: The conceptual and cognitive implications of writing and reading. Cambridge: Cambridge University Press.

Ong, Walter J. (1982). Orality and literacy: The technologizing of the word. London: Methuen.

Palmer, Gary B. (1996). Toward a theory of cultural linguistics. Austin: University of Texas Press.

Rooij, Vincent de. (1998b). 'Het probleem van smurfentaal.' In: Adrienne Bruyn en Jacques Arends (eds.), Mengelwerk voor Muysken: Voor Pieter C. Muysken bij zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam (Publikaties van het Instituut voor Algemene Taalwetenschap 72). Amsterdam: Instituut voor Algemene Taalwetenschap. 63-66.

Saussure, Ferdinand de. (1972 [1916]). Cours de linguistique générale. (publié par Charles Bally et Albert Sechehaye avec la collaboration d'Albert Riedlinger). Edition critique préparéé par Tullio de Mauro. Paris: Payot.

Street, Brian V. (1984). Literacy in theory and practice. Cambridge: Cambridge University Press.

Street, Brian V. (ed.) (1993). Cross-cultural approaches to literacy. Cambridge: Cambridge University Press.

Woordenlijst van de Nederlandse taal (samengesteld in opdracht van de Nederlandse en de Belgische regering). (1954). Samengesteld door C.B. van Haeringen et al. 's-Gravenhage: Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf / 's-Gravenhage: Nijhoff.

terug naar het begin van deze pagina

terug naar de Taal & Communicatie home page


All text and images on these pages (citations and images from other sources excepted)
© Vincent A. de Rooij
first published: 19 January 2000
last revised & updated: 19 January 2001